Gedenk aan David, aan zijn leed;
Gedenk den duur gezworen eed,
Dien hij, o HEER, U plechtig deed;
Dien eed, waarmee zijn hart en mond
Aan Jacobs God zich dus verbond:
Zo ik in mijne woning treê,
Of klimm' op mijne legersteê;
Zo ik ter nachtrust ga in vreê,
Zo ik de sluim'ring zelfs geheng',
Totdat ik dezen eed volbreng':
Tot ik een rustplaats voor den HEER
Gevonden hebb' te Zijner eer,
Waar Jacobs Machtige verkeer',
En Hij, naar mijn gemaakt bestek,
Zijn vaste woningen betrekk'.
Ziet, 't blij gerucht der ark liep voort,
En werd in Efratha gehoord;
Wij vonden haar in Jaärs oord,
In 't bosrijk veld van Kiriath,
Dat God dusver verkoren had.
Wij zullen in Zijn woning gaan;
Ons buigen, waar Zijn troon zal staan,
En bidden voor Zijn voetbank aan.
Sta op tot Uwe rust, o HEER,
Met d' arke van Uw sterkt' en eer'.
Bekleed, o hoogste Majesteit,
Uw priesters met gerechtigheid;
Uw gunstvolk juich', door U geleid;
Versmaad hem, dien Gij zalven liet,
Om Uwen knecht, om David, niet.
Tot staving van de waarheid, deed
De HEER, die van geen wank'len weet,
Aan David enen duren eed:
Ik zal, dus sprak Hij, uwen Zoon
Eens zetten op uw glorietroon.
Houdt uw geslacht Mijn heilverbond,
En 't vast getuig'nis van Mijn mond,
Dat Ik hun leer ten allen stond;
Dan is hun 't rijksbestuur bereid,
Op uwen troon, in eeuwigheid.
Want Sion is van God begeerd,
't Wordt met Zijn woning hoog vereerd;
Hier, sprak Hij, die het al beheert,
Hier zal Ik wonen naar Mijn lust;
Hier is in eeuwigheid Mijn rust.
'k Zal Sions, 'k zal der armen spijs,
Hier zeeg'nen op de ruimste wijs;
Hier zal Ik, Mijnen naam ten prijs,
De priesters met Mijn heil bekleên,
En 't volk doen juichen weltevreên.
Daar zal Ik David, door Mijn kracht,
Een hoorn van rijkdom, eer en macht
Doen rijzen uit zijn nageslacht.
'k Heb Mijn gezalfden knecht een licht,
Een held're lampe toegericht.
Wat vijand tegen hem zich kant',
Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand,
Zal hem bekleên met schaamt' en schand';
Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids groten Zoon.